bona fides
Geslacht:
Studieomgeving (BA): UL Studieomgeving (MA): UL Berichten: 22893
|
Geplaatst: do 29 dec 2005 21:31 Onderwerp: |
|
|
Uitgebreide informatie inclusief conclusie A-G is hier te vinden.
De Hooge Raad schreef: | Gelet op het middel van cassatie, door den requirant voorgesteld bij memorie, bestaande in:
Verkeerde toepassing van art. 210 Strafvord., door van regtsvervolging te ontslaan daar waar wel en degelijk misdrijf ten laste gelegd en voor bewezen aangenomen was;
schending der wet, door niet toepassing van art. 1 der wet van 6 Maart 1818 (Stbl. n°. 12), in verband met de artt. 1, 2, 3, 10 en 12 van het Kon. besluit van 23 Sept. 1877 (Stbl. n°. 185);
Gehoord den raadsman der gerequireerden in zijne bestrijding van het beroep;
Overwegende, dat de gerequireerden met Jhr. V. J. I. B., te Vogelenzang-Bloemendaal, ten wiens opzigte bij het beklaagde vonnis de vervolging vervallen is verklaard, zijn gedagvaard ter zake dat op den 12 April 1878 zoude zijn bevonden, dat, terwijl zij te zamen uitmaakten de door de Ged. Staten van Noord-Holland benoemde commissie, belast met het algemeen beheer over de geldmiddelen, de huishouding en al de beambten van het Prov. geneeskundig gesticht voor krankzinnigen genaamd „Meerenberg”, gelegen in de gemeente Bloemendaal, door hen verzuimd was:
[...]
O., dat bij het beklaagde vonnis is overwogen, dat de feiten aan de gerequireerden bij dagvaarding ten laste gelegd, door den Kantonregter te regt als wettig en overtuigend bewezen zijn aangenomen, maar dat de gerequireerden, met bevestiging van het vonnis des Kantonregters, van alle regtsvervolging te dier zake zijn ontslagen, op grond, dat het Kon. besluit van 23 Sept. 1877 (Stbl. n°. 185) waarbij de besturen der daarin bedoelde gestichten, ten dienste der bevolkingsstatistiek, onder anderen worden belast met werkzaamheden, tot den eigenaardigen werkkring der gemeentebesturen behoorende, niet strekt te uitvoering eener wet, noch tot regeling van een onderwerp, welks regeling bij de Grondwet aan den Koning is opgedragen, en dat mitsdien de overtredingen van de bepalingen van dat Kon. besluit niet kunnen geacht worden bij de wet van den 6 Maart 1818 strafbaar te zijn gesteld; dat wel is waar art. 140 der gemeentewet bepaalt, dat de raad, in overeenstemming met de algemeene of provinciale voorschriften, de noodige verordeningen maakt tot verdeeling der gemeente te wijken en tot opmaking van volledige staten der bevolking en harer huizing, doch dat niet blijkt dat met de daar gebezigde uitdrukking „algemeene voorschriften” iets anders zou bedoeld zijn dan voorschriften vast te stellen, bij of moetende strekken ter uitvoering van eene eventueel op de daar bedoelde in het leven te roepen wet;
O., dat tegen deze beslissing het voorgestelde middel van cassatie is gerigt;
O. nu te dien aanzien, dat wel bij de wet van 6 Maart 1818, strafbepalingen zijn gemaakt tegen de overtreding van bepalingen, vastgesteld bij algemeene maatregelen of reglementen van inwendig bestuur van den Staat, bij art. 73 der Grondwet vermeld, en dat in genoemd artikel der Grondwet van 1815, overeenkomende met art. 72 der tegenwoordige Grondwet, is voorgeschreven, dat de Koning ter overweging bij den Raad van State brengt alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur, van den Staat en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, terwijl art. 177 der tegenwoordige Grondwet eene bepaling bevat omtrent de regeling der wijze van afkondiging van algemeene maatregelen van inwendig bestuur en het tijdstip, waarna zij zullen werken, maar dat evenmin de wet van 1818, als de Grondwet, waarnaar deze wet verwijst, noch eenige andere wet eenige omschrijving inhoudt van hetgeen onder zoodanige algemeene maatregelen van inwendig bestuur moet worden verstaan;
O., dat alszoo de vraag, hoever de bevoegdheid des Konings, met opzigt tot de onderwerpen, die daarbij kunnen worden geregeld, zich uitstrekt, moet worden beantwoord uit het stelsel der Grondwet ten aanzien van de magt des Konings in het algemeen;
O. daaromtrent, dat de Grondwet het aan den Koning en aan den algemeenen wetgever toekomende gezag naauwkeurig onderscheidt; dat volgens art. 104 de wetgevende magt beoefend wordt door den Koning en de Staten-Generaal gezamenlijk, terwijl in de zesde afdeeling van het tweede hoofdstuk de onderscheidende bestanddeelen van 's Konings magt met name worden aangegeven, en bepaaldelijk bij art. 54 den Koning geene wetgevende, maar uitvoerende magt wordt toegekend;
O., dat wel is waar nergens eenige bepaling uitdrukkelijk voorschrijft dat algemeene maatregelen van inwendig bestuur, door den Koning te nemen, op de Grondwet of op eene wet moeten berusten, of daarvanhet uitvloeisel zijn, maar dat daaruit niet volgt, dat de Koning in het algemeen de bevoegdheid zou hebben tot het uitvaardigen van dergelijke maatregelen, ook wanneer die niet steunen op eenige wet of daarvan uitvloeisels zijn;
O. immers, dat, ingevolge vorengemeld stelsel der Grondwet, het niet de vraag is of die bevoegdheid den Koning door eenige uitdrukkelijke bepaling ontzegd, maar of zij hem toegekend zij, en alzoo steunt hetzij op eenig bestanddeel van 's Konings in de Grondwet omschreven magt, hetzij op eenige directe of indirecte delegatie des wetgevers, in verband met 's Konings bevoegdheid als uitvoerende magt;
O., dat ook de wet van 6 Maart 1818, in art. 1 niet kan geacht worden eene algemeene en onbepaalde bevoegdheid aan het uitvoerend gezag te verleenen, maar alleen kan worden opgevat in dien zin, dat zij voor al de gevallen, waarin eenige wet aan den Koning de bevoegdheid verleent, om de daarbij bijzonder aangewezene bepalingen te maken, aan de overtreding dier bepalingen eens voor al de in het artikel genoemde straffen verbindt;
O., dat hieruit volgt, dat buiten deze wet (die alleen de straf bepaalt, doch geene bevoegdheid regelt) moet worden onderzocht of de bevoegdheid tot het maken der ingeroepene bepalingen van het Kon. besluit van 23 Sept. 1877 (Stbl. n°. 185) als strafbepaling bij eenige wet aan de uitvoerende magt is opgedragen;
O. nu, dat dit besluit niet strekt tot uitvoering eener wet noch op eenige wet berust;
O. toch dat als zoodanig niet kan gelden de wet van den 29 Mei 1841 (Stbl. n°. 20); dat wel in art. 7 dier wet de gestichten bestemd tot opneming en verzorging van krankzinnigen, onderworpen worden verklaard aan het oppertoezigt der regering, doch dat dit oppertoezigt hoofdzakelijk de strekking heeft om te zorgen, dat die gestichten aan hunne wettelijke bestemming blijven beantwoorden;
O., dat de bevoegdheid om aan de besturen dier gestichten de verpligting op te leggen tot het houden van bevolkingsregisters en hetgeen daarmede verder in verband staat evenmin kan worden afgeleid uit art. 18 dier wet, waarin is voorgeschreven, dat door de bestuurders in een register, ingerigt naar een daarvan vast te stellen model moet worden melding gemaakt van de overhandiging der expeditie van het bevelschrift of de dispositie, waarbij de magtiging tot opneming van een krankzinnige is verleend, vermits toch de verpligtingen, aan de besturen van krankzinnigengestichten bij het Kon. besluit van den 23 Sept. 1877 opgelegd, van geheel anderen aard zijn en verder strekken dan de in art. 18 voorgeschrevene verpligting, en dit besluit dan ook blijkbaar niet is genomen om uitvoering te geven aan de vaststelling van het in dat artikel bedoelde model, waaraan reeds bij Kon. besluit van 5 Oct. 1841 (Stbl. n°. 41) uitvoering was gegeven;
O., dat ook uit art. 140 der gemeentewet die bevoegdheid niet volgt, gelijk bij het beklaagde vonnis teregt is overwogen; dat toch bij dat artikel is bepaald, dat de gemeenteraad de noodige verordeningen maakt tot verdeeling der gemeente in wijken en tot opmaking van volledige staten der bevolking en harer behuizing, en dat hier wel is bijgevoegd, dat hij dit doet „in overeenstemming met algemeene en provinciale voorschriften”, terwijl, blijkens de geschiedenis van dat artikel, onder de algemeene voorschriften wel worden verstaan algemeene maatregelen van bestuur, maar dat die maatregelen, volgens de duidelijke woorden der bepaling, enkel betrekking kunnen hebben op de door de gemeenteraden vast te stellen verordeningen betrekkelijk de bevolkingsstaten, en daaruit alzoo niet voortvloeit de bevoegdheid, om bij zoodanigen maatregel aan besturen van krankzinnigengestichten de verpligting op te leggen tot het maken van bevolkingsregisters;
O., dat alzoo het aangevoerde cassatiemiddel is ongegrond;
Verwerpt het beroep, de kosten te dragen door den Staat. |
|
|